Terug naar boven

Agrarische crisis, herlevend katholicisme en industrialisatie veranderen het landschap

Vanaf ongeveer 1850 ging het landschap op de schop door industrialisatie, de aanleg van nieuwe land- en spoorwegen, waterstaatkundige werken, de aanleg van landgoederen, de komst van religieuze congregaties, grote heideontginningen en bebossing van de open heidegebieden.

Aan het einde van de negentiende eeuw vonden er grote infrastructurele ingrepen plaats in het landschap. Nieuwe verbindingswegen maakten een eind aan het isolement van het platteland.[1] Ontginningen werden voortvarend ter hand genomen. De industrialisatie leidde in een aantal gevallen direct tot de vorming van nieuwe natuurgebieden. Zo plantte men in Het Groene Woud aan het einde van de negentiende eeuw hectares grove dennen aan voor gebruik in de mijn- en scheepsbouw. Natuurmonumenten heeft deze eentonige dennenakkers in onder meer Oisterwijk later omgezet in een meer gevarieerd bos.[2] Meer info: casus De Oisterwijkse Bossen en Vennen met pingoruïne. Voor de baksteenfabricage moest op grote schaal leem worden gedolven. Dat leidde ten zuidoosten van Udenhout tot het ontstaan van de leemkuilen. Dit gebied werd in 1967 aangekocht door Brabants Landschap. Meer info: casus De Zandkantse molen te Biezenmortel.

De trek van een nieuwe industriële elite uit de stad en de katholieke emancipatie had verstrekkende gevolgen voor het landschap. Er ontstonden nieuwe landgoederen en ook nieuwe religieuze gemeenschappen en zorginstellingen vestigden zich deels op het platteland of in de natuur. Het boerenbedrijf en het leven op de boerderij veranderde vooral in de periode vanaf 1885-1890 zeer sterk.

 

[1] Dirven, Traditionele boerenlandschappen, 93-94.

Ontginning en herbebossing

Rond 1840/1850 kwam in het zandgebied van Noord-Brabant nog veel woeste grond voor. De akkers lagen in de directe omgeving van de nederzettingen op de dekzandruggen en bestonden uit grote aaneengesloten blokken van vaak vele hectaren. Rondom de akkers lagen houtwallen, met daarin een toegang tot de akkers, het akkergat. Deze grote akkercomplexen waren onderverdeeld in smalle strookvormige percelen, de zogenaamde repelakkers.[1] Op grotere afstand van de dorpen lagen de kleinere akkertjes of kampen, ook wel bochten genoemd, met een meer regelmatige, rechthoekige vorm. Het bouwland van de kampen was omgeven door heggen en/of houtwallen. (Foto A)

De grootscheepse ontginning van de heide en woeste gronden kwam na 1840 op gang. Hierbij speelde de introductie van kunstmest aan het einde van de negentiende eeuw een rol. Het grootste deel van de ontginningen op de Brabantse zandgronden tussen 1840 en 1900 bestond uit bosaanplant. Door de heide enkele jaren te bebossen kon men de schrale bodem verrijken en was minder bemesting nodig. Ook met de inzet van kunstmest handhaafde men bij een ontginning eerst een bosperiode, omdat de bodem daarna beter kunstmest kon vasthouden.[2] Een voorbeeld van deze uitbreiding van het bosareaal is de omzetting van de gemeint in bos na de verdeling van de Bodem van Elde.[3]

Deze grootschalige ontginningen hadden ingrijpende gevolgen voor het landschap. Zij hadden een geheel nieuwe ruimtelijke structuur, met lange en rechte wegen die meestal haaks op elkaar stonden. De Nederlandse Heidemaatschappij vervulde in deze ontwikkeling vanaf ongeveer 1890 een belangrijke rol. Aanvankelijk werd het werk verricht met paarden en ossen, maar al snel werd er gemechaniseerd. Vanaf de late jaren twintig van de twintigste eeuw werd een groot aantal werkverschaffingsprojecten opgezet. Werklozen kregen hiermee geen echte baan, maar werden door de overheid verplicht om bijvoorbeeld mee te werken aan de ontginningen.[4] Een voorbeeld van een ontginningsnederzetting die hieruit is ontstaan is de Sonniuswijk ten noordwesten van het dorp Son. Meer info: casus Ontginning Sonse Heide en Groote of Breugelse Heide. Ook in de Peel ontstonden zo nieuwe dorpen.

Eind negentiende eeuw werd ook het Helvoirts Broek drooggemaakt en in cultuur gebracht. De staatscommissie voor landbouw had in 1886 geconstateerd dat het tekort aan grasland de vooruitgang van de gemeenten belemmerde. Bijgevolg ging men dit moerassig gebied van ongeveer 250 hectare ontwateren en ontginnen. Dit waterstaatkundig project was gereed in 1918.[5]

De internationale landbouwcrisis die de agrarische sector in Nederland vanaf 1873 trof, leidde indirect eveneens tot herbebossing. De vele landbouwgronden die toen werden verlaten, groeiden dicht met opslag of werden bebost. Ook kwam voor dat deze verlaten akkers werden opgekocht en omgezet in bos voor de houtproductie of in een landgoed.

Aan het einde van de negentiende en het begin twintigste eeuw kwamen de natuurbeschermingsorganisaties die pogingen ondernamen om het verdwijnende landschap dat zij als natuurlijk ervoeren, te behouden. Het ging daarbij vooral om stuifzanden, heidevelden en moerasgebieden. Deze organisaties waren de eerste die representatieve voorbeelden van deze landschappen veilig stelden.

 

[1] Dirven, Traditionele boerenlandschappen, 26.

[2] De Bont, ‘… Al het merkwaardige’, 99-100.

[3] Poelmans, Van der Straaten en Veeling, Leembossen, 27.

[4] Vera, ‘ … dat men het goed’, 122.

[5] De Jong en Pulles, Landschap met karakter, 26.

A - De boerderijen van familie Van Nostrum zijn typische ontginningsboerderijen op de Sonse Heide, Sonniuswijs 10 en 12. (Bron foto)

Het ontstaan van landgoederen

In Noord-Brabant bestaan nog enkele plantages uit de zestiende en zeventiende eeuw, maar vóór het begin van de negentiende eeuw waren er nauwelijks tuinen en parken.[1] Een vroeg voorbeeld van een park is het sterrenbos van het Velderbos te Liempde, dat dateert van rond 1750. Dit geometrisch aangelegde bos van 147 hectare is een zogeheten sterrenbos, met negen lanen die op een centraal punt bij elkaar komen, De Negen Dreven. In de achttiende eeuw was dit het grootste aaneengesloten boscomplex in de Meierij van Den Bosch.[2] De bouw van het landhuis met koetshuis en een park dateert van 1878.[3] Samen met de Oude Warande bij Tilburg en het Moretusbos bij Putte zijn dit de enige drie parken in Noord-Brabant die nog dateren uit de achttiende eeuw. De nieuwe burgerlijke elite, rijk geworden door de industriële ontwikkelingen, stichtte in de tweede helft van de negentiende eeuw talrijke nieuwe landgoederen en buitenplaatsen.[4]

Download hier het Ommetje landgoederen Vught.

Landgoederen rondom ’s-Hertogenbosch liggen vooral langs de Dommel in de regio Vught-Sint-Michielsgestel. Mooie voorbeelden zijn Zegenwerp te Sint-Michielsgestel en Beukenhorst te Vught.[5] Vooral rond Vught ontstond door toedoen van de nieuwe rijken en bestuurders van Den Bosch een echt landgoederenlandschap.[6] In de regio Tilburg was het stichten en uitbouwen van landgoederen vooral het werk van de textielfabrikanten in de negentiende en twintigste eeuw.[7] De landgoederenkaart van Brabants Landschap illustreert mooi de concentratie van landgoederen rond ’s-Hertogenbosch en Vught. Er worden er maar liefst vijfendertig genoemd.

Rond Den Bosch bevinden zich alle typen landgoederen. Oud-Herlaar (Sint-Michielsgestel) gaat terug op dertiende-eeuwse bezittingen; Maurik (Vught) en Seldensate (Sint-Michielsgestel) zijn van oorsprong laatmiddeleeuwse slotjes zijn; Groenendaal (Schijndel) is een opgewaardeerde boerderij; de landgoederen Beukenhorst (tussen Vught en Esch) en Piacenza (Vught) zijn ontginningslandgoederen, en er zijn kloosterlandgoederen als Mariaoord (Vught) en Coudewater (Rosmalen).[8]

 


[1] Jansen, De Meierij, 119-121.

[2] De Bont, ‘… Al het merkwaardige’, 125.

[3] Caspers, Landgoederen, 346-347.

[5] Caspers, Landgoederen.

[6] Zie de deelstudies in delen van de Vughtse Historische Reeks, dln. III, VI, VIII, IX, X, XI en XII.

[8] Leenders, ‘500 jaar lust en plezier’, 17.

Landgoed De Baest in Oostelbeers. - Bron foto

De vestiging van religieuze congregaties

In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden katholieke congregaties om de grootste noden in de zorg en het onderwijs op te vangen of om missiewerk te verrichten. Dit leidde tot ook tot de vestiging van de congregaties zelf of daarvan afhankelijke instituten in het buitengebied. Voorbeelden in Het Groene Woud zijn de stichting van het ‘zwakzinnigenhuis’ Huize Assisië in Biezenmortel,[1] het missiehuis Sint Franciscus Xaverius van de Scheutisten op het landgoed Sparrendaal in Vught (meer info: casus Missionarissen van Scheut op het landgoed Sparrendaal te Vught) en het meisjespensionaat gesticht door de kanunnikessen van Sint-Augustinus in villa Eikenheuvel te Vught, het huidige taleninstituut Regina Coeli.[2]

De ontwikkeling van Biezenmortel van een zuiver agrarisch deel van Udenhout tot een echt dorp is een rechtstreeks gevolg van de komst van Huize Assisië in 1903 en van het kapucijnenklooster in 1919. De naam Biezenmortel verraadt de moerassige ondergrond: de biezen groeiden goed in deze natte omgeving. Het woord ‘mortel’ in de naam wijst op een bodem die modderig van aard is. De naam Biezenmortel duidt dus op een moerassige plek, begroeid met biezen. De gronden onder Biezenmortel werden al in 1269 door de Brabantse hertog Jan I aan Willem van Horn geschonken. De belangrijkste hoeve van Biezenmortel was de hoeve de Vorselaar die een leengoed was van de familie Volkaert.[3] De percelen aan de oostkant van de Capucijnenstraat, oorspronkelijk Dreef geheten, hadden een diepte van circa tweehonderd meter en vormden een aaneengesloten geheel. De Dreef vormde de ontsluitingsweg voor de verschillende percelen. Daarnaast lagen er ook percelen van deze hoeve aan de overkant van de Biezenmortelsestraat in de nabijheid van de Zandkantseweg. De omvang van De Vorselaar bedroeg in 1797 ruim 21 hectare. In de twintigste eeuw zijn de percelen bebouwd. Foto A)

In 1840 telde Biezenmortel maar twintig inwoners. In 1901 verkocht mevr. Van Beugen uit ’s-Hertogenbosch vijfenveertig hectare grond met drie boerderijen onder Biezenmortel aan de Broeders Penitenten van de H. Franciscus van Assisië. Zij stichtten hier een complex voor jongens en mannen met een verstandelijke beperking: Huize Assisië. Het Koninklijk Besluit van 21 juli 1902 had de vergunning verleend voor de oprichting van een ‘gesticht voor idioten’ op het terrein genaamd Hooghout. De instelling breidde voortdurend uit en bood uiteindelijk plaats aan honderden personen. In de eerste tien jaar werd er veel gebouwd. Als eerste verrezen het Vincentius-paviljoen en het administratiegebouw met daarin de woonvertrekken van de broeders. Daarna kwamen het Antonius-, Maria- en Franciscus-paviljoen, daarna de boerderij, kapel, een watertoren en verschillende bedrijfsgebouwen. Het aantal verpleegden of patiënten steeg van 20 naar 220. Voor de werknemers werden woningen gebouwd tussen de spoorlijn en buurtschap ’t Winkel. In 1919 werd tussen dit buurtschap en Biezenmortel het kapucijnenklooster gebouwd. Twee jaar later konden de inwoners van Biezenmortel hier ook ter kerke gaan, in de aan het klooster verbonden Sint-Jozefskerk. Ook werd de Franciscusschool gebouwd, waarmee aan weerszijden van de Capucijnerstraat een nieuwe dorpskern ontstond.[4] In 2013 telde Biezenmortel 1.362 inwoners.[5]

A - Huize Assisië, Hooghoutseweg 3 in Biezenmortel, gefotografeerd op 1 mei 1983. (Foto BHIC, nr. PNB001068040)